Miles & Chet: biografiëen met horten en stoten (1989)

‘Het meest fantastische gevoel dat ik ooit heb gehad – met mijn kleren aan – was in 1944 toen ik voor het eerst Diz en Bird samen hoorde spelen.’  Zo begint Miles Davis zijn autobiografie. Hij vertelde zijn levensverhaal aan Quincy Troupe. Dat levert in zo’n vierhonderd pagina’s een schat aan informatie op, maar ook veel gewauwel.

‘Het meest fantastische gevoel dat ik ooit heb gehad – met mijn kleren aan – was in 1944 toen ik voor het eerst Diz en Bird samen hoorde spelen.’  Zo begint Miles Davis zijn autobiografie. Hij vertelde zijn levensverhaal aan Quincy Troupe. Dat levert in zo’n vierhonderd pagina’s een schat aan informatie op, maar ook veel gewauwel.

Zijn geheugen laat de inmiddels 63-jarige Davis blijkbaar weleens in de steek en hij vervalt nogal eens in herhaling. Maar boeiend is zijn relaas wel. De helft van het boek handelt over de periode 1945 – 1955; het tijdvak waarin Miles de leerschool Parker/Gillespie doorliep en – eind ’48 – zijn eigen stijl vond met een nonet waaruit de baanbrekende lp Birth Of The Cool zou voortvloeien; een nieuw concept in de jazz. Davis merkte dat blanke musici als Chet Baker, Stan Getz en Dave Brubeck hun muziek sindsdien cool jazz gingen noemen. Davis merkt bitter op: ‘Het was weer het oude liedje. Het zwarte spul werd gejat waar je bij stond.’ Davis is openhartig over zijn drugsproblemen en spaart in zijn boek zichzelf, noch anderen. ‘Een paar van die jongeren’, vertelt Davis, ‘zoals Dexter Gordon, Tadd Damaron, Art Blakey, JJ Johnson, Sonny Rollins, Jackie McLean en ik – wij allemaal – begonnen tegelijkertijd zwaar te gebruiken. Ondanks het feit dat Freddie Webster aan slecht spul was overleden. En bovendien, Bird, Sonny Stitt, Bud Powell, Fats Navarro en Gene Ammons gebruikten ook allemaal heroïne en niet te vergeten Joe Guy en Billie Holiday, die spoten al jaren. Er waren ook veel blanke musici – Getz, Mulligan, Red Rodney, Chet Baker – die behoorlijk aan de spuit zaten.\ Davis zou tot ver in de jaren zeventig verslaafd blijven, eerst aan heroïne en later aan cocaïne.

Zijn belangstelling voor rockmuziek leidde in de jaren zestig tot de introductie van electrische instrumenten en een nieuwe generatie musici (o.a. Herbie Hancock, Keith Jarrett, Dave Holland en John McLaughlin) die bij Davis school maakte. Davis gaat uitvoerig in op de veranderingen die zouden leiden tot wat later jazzrock en fusion zou gaan heten. In 1975 trok Davis zich om gezondheidsredenen terug. Maar in ’80 maakte hij, gezond en wel, een geslaagde comeback. Sindsdien is hij niet weggeweest van de podia. Wat deze autobiografie tamelijk vermoeiend maakt, zijn de schier eindeloze opsommingen van mensen die zijn pad kruisten, talloze anecdotes en herhalingen daarvan. Daarnaast kent de chronologische vertelling te veel een ‘en toen en toen en toen’-structuur en had schaduwschrijver Troupe meer kunnen en moeten schrappen.

Jeroen de Valks boek Chet Baker, herinneringen aan een lyrisch trompettist is de eerste biografie van de muzikant die in 1988 een val uit een Amsterdams hotelkamerraam niet overleefde. De Valk stelt zich op als fan en –  wat storender is – hij is tamelijk ingenomen met zichzelf. De auteur schuift zichzelf vaak nadrukkelijk naar de voorgrond. Hinderlijk is, dat hij heel veel citaten onvertaald heeft gelaten. Hoewel De Valk maar een klein gedeelte besteedt aan een historische schets van Bakers loopbaan en meer ingaat op diens Europese avonturen, is zijn kennis van Bakers muziek boven twijfel verheven. Maar het is een biografie met horten en stoten. Over Chets tijd met het belangrijke pianoloze kwartet van Gerry Mulligan leren we te weinig, over zijn embouchure-problemen te veel. Chet Baker komt in dit boek over als een aardige, rustige man die te veel met zich liet sollen. Het is een tragisch verhaal, met veel drugsellende. Baker was een geboren pechvogel. Hij speelde nog geen half jaar trompet of hij verloor een voortand, wat hem dwong zijn techniek aan te passen. Desondanks ontwikkelde hij een geheel eigen, fluwelen geluid dat hem in combinatie met zijn fluisterende zangstem tot een uniek musicus maakte. De Valk schetst de pieken en de dalen in Bakers carrière met gevoel voor dramatiek, maar blijft altijd respectvol. Dit boek is niet de definitieve Baker-biografie, maar het geeft een aanzet tot een beter begrip van een getergd en miskend musicus.

Miles Davis & Quincy Troupe: Miles, de autobiografie. Uitgever: Van Gennep. Prijs: ƒ54,50.
Jeroen de Valk: Chet Baker, herinneringen aan een lyrisch trompettist. Uitgever: Van Gennep. Prijs: ƒ 29,50.
 

Haagsche Courant 1989